Heel stil zingen.
JOUM KIPPOER.
Daar was een heel klein jon - ge - tje, Dat
De groo - te men ־ schen zijn wel eens Een
had wat stouts ge ■ daan. Toen is hij stil, in
heel klein beet - je slecht. Ze den - ken wel eens
zijn hans-sop Naar Moe ־ der toe ־ ge - gaan. Hij
niet er - aan, Wat God hun heeft ge - zegd. En
had zoo’n er - ge spijt er van; Hij deed het nooit, nóóit op Joum Kip-poer vas-ten zij, En zijn zoo stil, zoo
meer... Toen heeft zijn Moe het af-ge-kust. En
stil... Ze vra ־ gen of de Goe - de God Het
toen ver ־ gat ze ’t weer. weer ver - ge - ten wil . . .
9