0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 . 0 0 0 0 00
Daarom plukte Maartje een klein bosje sneeuwklokjes af.
En met bibberende stemmetjes zongen ze samen hun sneeuw-klokkeliedje, dat alle sneeuwklokjes ieder jaar opnieuw zingen:
Klinge — leie,
Bim — bam — beie,
'k Ben het blije Lentekind.
Zoo heel blij klonk het niet. Want het liedje was eigenlijk door de eerste sneeuwklokjes bedacht om te zingen op een zonnigen lentedag. Maar nu?
„De menschen zullen ons niet eens zien/' zei één van de sneeuwklokjes. „Ze durven haast niet buiten komen met dat gure weer.” En het kroop dicht in zijn groene kraagje, zoodat het niet meer leek dan een klein, smal, wit druppeltje.
Dat was toch niet waar, dat de menschen ze niet zouden zien. Want zulke koukleumen waren de menschen niet. Tenminste Maartje niet. Die had al lang gezien, dat er een bosje sneeuwklokjes op het erf stond te bloeien. En ze had ook al haar plannetje gemaakt.
Juffrouw op school, die wist er nog niets van, dat de lente begonnen was, en die hield toch zoo vreeselijk veel van bloemen. En als zij nu met een paar sneeuwklokjes aan zou komen, dan zou ze toch meteen moeten gelooven, dat de winter voorbij was, al had ze het ook nog zoo koud en al moest de kachel op school ook telkens opgepookt worden.
Daarom plukte Maartj e, toen ze weer naar school zou gaan, een klein bosje sneeuwklokjes af. De sneeuwklokjes wilden
Ï3ÏÏÏÏTSÏ