‘Ja, dat weet ik wel,’ sneed hij de lofzang op Lootje af. ‘Lootje is altijd lief, omdat hij zo dikwijls ziek is.’
Rozijntje keerde zijn gezicht bij de kin naar zich toe en vroeg dwingend: ‘Wou jij dan ook zo graag ziek zijn?’
De ogen keken naar links en naar rechts om haar niet aan te kijken en zijn hoofd wrong zich om los te komen. En toen bij die pogingen zijn wang langs haar hand kwam, voelde ze, dat die nat was.
Op dat ogenblik van herwonnen vrijheid gingen opeens een paar nog niet gewassen vuisten voor zijn ogen, en als een heel klein jongetje in zijn onderkleren zat hij op de rand van zijn bed te snikken.
Rozijntje kwam naast hem zitten.
‘Waarom huil je nou?’ vroeg ze dom.
Een paar mislukte pogingen om te spreken. En toen:
‘Als ik ziek was, zouden jullie me ook lief vinden.’
Rozijntje kon niets zeggen. Ze had dit wel geweten. Aldoor. De eerste dag eigenlijk al. Ze had het hem aldoor wel willen zeggen, dat ze hem even lief vond als Lootje. Maar in zijn stugheid had ze hem nooit durven naderen.
Ze aaide hem maar over zijn stugge kop en zei maar aldoor, dat hij net zo lief was als Lootje.
‘Dat meen je niet,’ zei hij met zijn schorre jongensstem. ‘Want Lootje is liever.’
‘Maar jij bedoelt het net zoals hij,’ zei ze sussend. ‘Je doét het alleen maar anders.’
Hij stond op. In zijn wollen hemdbroekje, de arbang-kanfous wat scheefgetrokken, het gezicht bemodderd van de tranen en de ongewassen vuisten, leek hij opeens een baby van driejaar.
En het was ook een baby van drie jaar, die zijn vochtig pootje door de aangeboden arm van Rozijntje stak en met haar naar de wastafel ging om de modder en de tranen te laten afwassen.
90