Ze kleedde zich die middag op z’n Sjabbos’ aan en keek toch niet erg goedkeurend in de spiegel.
Ze zag er nog zo dorps uit. Maar dat zou nu wel veranderen.
Waarheen ze zou gaan en in wat voor winkel, daar had ze geen flauw idee van. Ze zou alleen maar door de winkelstraten lopen en kijken wat er te koop was, en zien of er prijzen bij stonden en hopen, dat bijvoorbeeld Lea of tante Saar uit de lucht zou vallen.
In de eerste winkel, waarvoor ze stilstond, prijkte voor het raam een rare dame, met één arm ten hemel en één hand opgehouden voor een aalmoes. Die aalmoes had ze anders niet erg nodig, tenminste als je naar haar kleding oordeelde. Maar schijn bedriegt misschien.
Het was erg dun en erg mooi en erg duur, al stond er geen prijs bij.
Nee, van deze dame kon ze geen heil verwachten.
Voor het andere raam stonden een paar zoete kindertjes met korte jurkjes aan en heel erg domme gezichtjes. Maar poppen kun je zo iets niet kwalijk nemen.
En weer een raam verder stonden even rare dames, met verdraaide lijven. En deze dames droegen mantels en geen jurken.
Met een zucht wendde Rozijntje zich af. Dit was niet haar adres.
Toen kwam ze bij een grote zaak met nog veel meer dames en kinderen.
Sommige van die dames hielden weer bedelend haar hand op. En er waren er inderdaad bij, van wie je dat verwachten kon.
Hier stonden er wel prijzen bij, en Rozijntjes hart sprong op, toen ze zag, dat de meeste prijzen binnen haar bereik vielen.
Het enige bezwaar was nu, dat de winkel zo groot was en ze er vast en zeker zou verdwalen. Toch sprak ze zichzelf moed in, deed de glijdende deur open en kwam naar binnen.
O schrik! In plaats van de winkeljuffrouw die ze verwachtte, schoot er een grote en beleefde meneer op haar toe en vroeg wat de
80