Ze zeiden minstens vier keer: ‘Maar nu moeten we gaan slapen.’ Maar dan was er weer iets, dat opdook uit de lange tijd van zwijgzaamheid, die achter hen lag en dan werd het slapen weer uitgesteld. Totdat de slaap en de moeheid gonzend bonsden in hun hoofd, en hun gedachten wegglipten naar alle kanten.
Toen, zonder nachtwensen, zonder eind aan hun gesprek, gleden ze beiden weg in de slaap, moe en tevreden, Rozijntje omringd door de jongetjes en meisjes, die haar nodig hadden, en Lea met het gezicht voor zich van die éne, die haar nodig had.
51