HOOFDSTUK VI
Wat nu ?
Rozijntje voelde het wel de laatste tijd. Zo maar in het vage weg leren bij meester en een beetje helpen thuis, dat kon zo niet.
Ze kon soms met verlangen terugdenken aan de tijd, toen ze nog werkelijk nodig was, toen ze geen dag, geen ogenblik door vader en Jupie gemist kon worden.
Dat was altijd zo: als een tijd verder achter je lag, dan zag je alleen maar het mooie ervan. En van al haar moeite, al haar zuchten om die dwingende plicht, die haar geen ogenblik rust liet, herinnerde ze zich heel weinig.
Ze wist nu alleen dit: ze wilde weer nodig zijn en weten waarvoor ze werkte.
Het eerste praatte ze er met meneer en mevrouw over.
Mevrouw knikte met haar lief, wijs hoofdje. Was ze zelf niet vroeger een meisje geweest, als was het wel heel, heel lang geleden? Had ze zelf niet vroeger in haar moeders huishouden het verlangen gehad om de armen uit te slaan en ergens een plekje te vinden, waar ze werkelijk nodig was? Het was wel heel lang geleden, maar toch, toen ze langzaam bleef zitten knikken met haar hoofd, zag ze dat meisje van vroeger voor zich, dat zo graag de wijde wereld in wou en dat toch thuis moest blijven om haar moeder ditjes en datjes uit de hand te nemen, dingen, die niet nodig waren en waarin ze ook gemist had kunnen worden.
Toen ze klaar was met knikken en dat meisje van vroeger weer verdwenen was en ze weer het oude, lieve, wijze vrouwtje was, zei ze:
‘Je hebt gelijk, kindlief!’
Met meneer was het anders. Die was oud en was nooit een meisje geweest. En omdat hij oud was en zo graag Rozijntje iedere week
40