plotseling moesten ze uit de tram, en daarna, even plotseling, hielden ze voor een huis stil, waarvan de vader met een sleutel de deur openmaakte, en toen stond ze in een kamer met drie kinderen en een moeder, - een moeder.
En toen dacht ze, dat ze maar gauw weg moest lopen en ergens huilen, omdat hier een moeder was, die net zo’n lief gezicht had als haar moeder...
Maar ze hoefde niet weg te lopen om ergens te huilen, want ze mocht hier wel huilen op het heerlijkste plekje, dat er bestond om even te huilen: tegen die moeder aan, die er alles van scheen te begrijpen, en die ‘Rozijntje’ tegen haar zei...
Had ze tot nu toe wel ooit een vrijdagavond gekend? Het leek wel van niet.
Zó veel jonge gezichten om de tafel, zó veel licht en zó veel echte blijdschap!
Rozijntjes verlegenheid was al lang van haar af gevallen, en ze praatte mee onder ’t eten, gaf antwoord op de nieuwsgierige vragen van de kinderen, en luisterde plezierig-gespannen naar de verhalen van Lea over haar leven in het dorpje, - haar dorpje!
Lea was voor ’t eerst thuis, dus ze moest alles vertellen. Ze wisten wel veel uit de brieven, maar ze moesten ’t toch nog eens opnieuw horen.
’t Was voor Rozijntje zo’n komisch gehoor, hoe al de gewone dingen van haar dorp hier in de kamer iets bijzonders werden, waar deze stadskinderen met open mond naar zaten te luisteren. Ze voelde zich er in waarde door stijgen, en merkte op een gegeven ogenblik, dat ze, zolang ze hier in huis was, nog niet aan haar dorpse jurk en aan de veel leukere kleren van deze kinderen had gedacht.
Wat heerlijk smaakte dat eten, dat ze niet zelf gekookt had, waarvan ze niet eens wist wat er verder kwam! Zó maar stiekem
82