Door een mist zag ze, dat vader in de verte groetend z’n pet afnam.
HOOFDSTUK XIII.
Vrijdagavond.
’t Had haar eerst wat overstelpt. Wat druk was het hier, - wat veel mensen, wat een lawaai! Was dat de stad? Waarom maakte de stad zo’n herrie?
Haar oren, gewend aan de stilte van het dorp, leken het eerste ogenblik volgepropt met een lawaai-ding, dat haar in de war bracht.
Zou je hier altijd moeten schreeuwen om verstaan te worden? Maar de drie die naast haar liepen, - Lea en haar vader en haar grote zusje, - schreeuwden niet en verstonden elkaar toch.
Ze merkte, dat ze gearmd liep met Lea en haar zusje, en aan de andere kant van Lea liep de vader. Zo liet ze zich meevoeren, met stomheid geslagen nog, maar dat hinderde niet, - de drie anderen praatten er even vrolijk om door.
Nu gingen ze dwars over de weg, - hu, wat gevaarlijk. Hoe konden ze erdoor komen, door al die schietende auto’s, die glijdende trams, die jingelende fietsen. Maar stijf gearmd blijven en niets op eigen houtje wagen, dat was het beste.
Zo werd ze meegetroond naar een tram. En toen ze daar goed en wel in zat en een beetje tot zichzelf kwam, drukte ze Lea’s arm, en omkijkend naar buiten, zuchtte ze:
‘Is dat nou de stad?’
‘Ja, dat is nou de stad’, beaamde Lea met een bemoedigend knikje.
Dat was zo wat het enige, wat ze onderweg praatten. En toen
81