aan tafel zitten en afwachten en zelf niets doen, - wat was ze dat al lang afgewend!
Ze zat naast Lea’s moeder. Een knus koesterplaatsje. En tegenover haar zat Lea.
‘Toch heerlijk om weer eens thuis te zijn’, was Lea’s refrein telkens.
‘Heb ik jullie wel eens verteld van de tijd toen ik voor ’t eerst van huis was?’ vroeg Lea’s vader.
Nee, daar wisten ze niets van.
‘Ja, dat was nog heel wat anders. Ik dacht: als je maar een bed had om te slapen en een middagpot om te eten, dan was je klaar. Ik dacht, dat de overhemden en de onderkleren zó maar schoon in de kast groeiden, - dat was ik tenminste thuis zo gewend geweest.
Vrijdagmiddag deed ik schoon goed aan. ’t Gedragen goed deed ik netjes in de koffer. Dat ging zo enige weken goed. Maar toen ik op een vrijdag m’n laatste overhemd en m’n laatste paar sokken aandeed, begon ik te filosoferen over de vraag, waar thuis toch altijd die hoge stapeltjes schoon linnengoed vandaan waren gekomen.
Afijn, ik vertrouwde altijd nogal op de toekomst. De voorraad zou wel weer aangroeien.
Ik deed m’n overhemd aan. Knap, - het knoopje aan de boord eraf. Daar zat ik! Hoe kreeg je zo’n ding er weer aan? Ik had thuis wel knopen zien aannaaien, maar in de eerste plaats gebruikte de vrouwlui daarbij een naald en een draad, en die bezat ik niet, in de tweede plaats moest er een knoop voor zijn, en dat ellendige knoopje was ik weet niet waarheen gerold, en in de derde plaats moest je het geleerd hebben, en dat had ik niet.
Het enige wat overschoot, was het knoopje tenminste op te zoeken, dan kon ik nog altijd verder zien. Ik knielde nederig op de grond om onder ’t wastafeltje te loeren. Wacht es, daar had je ’t. M’n ene arm schoot uit om ’t te pakken, - net precies tegen de
83