Nu begreep ze alles.
En vaag begon het tot haar door te dringen, dat ze om het nieuwe in huis, waar ze zo blij mee was, nooit Jupie te kort mocht laten komen.
Ze zuchtte. Altijd, altijd aan anderen moeten denken, nooit eens helemaal blij kunnen zijn voor-jezelf-alleen...
En toen dat zuchtje weggevlogen was, het raam uit zeker, de wijde wereld in waar zo heel veel zuchtjes rondvliegen van mensen die graag eens helemaal aan-zichzelf-alleen zouden denken, - toen trok ze de vuisten weg van Jupie’s ogen, z’n nog schuin-wantrou-wig kijkende ogen, en zoende z’n natte wangetjes en aaide z’n pruikebol en vroeg, hoe hij erbij kwam, haar ouwe Jupie en die juffrouw uit de stad was maar nieuw, - hoe kwam hij erbij, dat ze tegen hem niet zo lief zou zijn als tegen haar, - dat zou de juffrouw uit de stad niet eens goed vinden...
‘O, jawel’, kwam Jupie tussenbeide, ‘dat vind ze best. Ze heeft me ook uitgelachen.’
En toen Rozijntje alles geprobeerd had om hem dat uit z’n koppige bolletje te praten, toen deed ze het enige, wat nog helpen kon: ze riep de schuldige juffrouw uit de stad erbij als getuige.
En de juffrouw uit de stad zei alleen maar: ‘Denk je dat ik jou óóit zou uitlachen?’ - met zóveel klem en zóveel overtuiging, dat slaperige Jupie haar begon te geloven.
Hij had ook te veel slaap nu. ’t Was allang goed zo. Rozijntje was wéér lief geweest tegen hem alleen. En de juffrouw uit de stad, die tante Lea genoemd wou worden, leek nu wel eerlijk. Och ja, hij geloofde haar nu wel.
Van huilen werd je ook zo moe. Ze moesten nu maar weggaan, allebei.
Rozijntje zei:
‘Nacht lieve Jukipuuk.’
En Jupie zei:
73