haar begon.
Want juffrouw Lea zou elke dag bij de dokter komen om drankjes te maken. Ze zou mensen zien en avonturen hebben, en dat zou ze allemaal aan tafel vertellen.
Juffrouw Lea, dat was de wereld. Dat was de stad, die hier in Rozijntjes kleine dorpje gebracht werd.
En - dat was een meisje, zoals zij zelf ook een meisje was. Daar konden geen vaders en broertjes tegen op. Zij en juffrouw Lea, dat werden nu de twee vrouwen in huis.
Nee, zo erg wonderlijk was het niet, dat Rozijntje alleen maar uit gewoonte Jupie toedekte en nachtzoende, alleen maar uit gewoonte, en zonder een hartelijkheidje erbij, - juist nu Jupie ’t zo erg nodig had.
‘Nacht Juup, welterusten.’
Er kwam geen antwoord van Jupie. En dat drong toch wel tot Rozijntje’s afwezige gedachten door.
‘Nacht Jupie!’
‘Nacht’, met een donker stemmetje.
‘Waarom zegje me niet gewoon goeienacht?’ vroeg Rozijntje.
‘Om toch niet.’
‘Wat doe je toch raar vanavond!’
Toen was het uit met Jupie’s manlijke beheersdheid. Toen kroop hij als een klein, klein babytje diep weg onder z’n dekens en huilde, huilde, dat Rozijntje zelf trek kreeg om mee te huilen.
Ze trok de dekens terug en zag hem met de vuisten voor de ogen liggen, en z’n anders zo ferme onderlip trok hoekig van ’t snikken.
Ze nam hem op schoot, een klein knoedeltje toch nog eigenlijk. En ze vroeg telkens weer:
‘Wat is er dan toch!’
Eindelijk kwam het antwoord.
‘Je bent niks lief meer voor me tegenwoordig. Je bent alleen maar lief voor de juffrouw uit de stad.’
72