en een heel groot medelijden hebben met zichzelf.
Maar dan kwamen de maandagavond bij meester op school, en de dinsdagavond bij meneer in ’t andere dorpje, en dan was ze geen oud moesje meer en voor medelijden had ze geen tijd. Woensdagmorgen was ’t nog zo, - donderdag zakte ’t al wat af, - vrijdag voelde ze zich een arme zielepoot, - maar vrijdagavond vond ze ’t leven weer de moeite waard, en dat duurde wel weer tot maandagmorgen. En dan nog een halve dag wachten, dan zat ze weer bij meester in de klas.
Maar nu was het donderdagmiddag, dus ’t zag er lelijk uit voor Rozijntje. Ze dacht aan al die gelukkige meisjes, die in de grote stad woonden en geen steek te doen hadden. Die gingen een beetje rondfietsen door de stad, of trammen, en voor de ramen van de winkels zochten ze uit, wat ’r wel het beste stond, welk hoedje, welke zomermantel, welke schoentjes met hoge hakjes...
Ja, want alles wat ver af is, lijkt altijd zo mooi en zo gelukkig. Wie weet, hoeveel meisjes in de stad niet op datzelfde ogenblik dachten aan die gelukkige meisjes, die buiten woonden en zo’n heerlijk vrij leven hadden, en hoeveel meisjes, die niets te doen hadden dan trammen en winkels kijken, met een zuchtje droomden van meisjes, die tenminste raad wisten met hun tijd...
Meer in gedachten tripte ze dan met hoge hakjes en korte rokjes en een voornaam lachje om haar mond, door verlichte winkelstraten, - toen ze iemand de voordeur in hoorde gaan.
De voordeur ging niet vaak open. Als je de voordeur hoorde, stond je op van je werk, deed je je bonte schort uit en waste je je handen. Wantje kon nooit weten.
Net toen ze haar handen afdroogde, werd er zachtjes aan de keukendeur geklopt.
Ze deed open en stond tegenover een groot, donker meisje van een jaar of twintig.
‘Een meisje uit de stad’, dacht Rozijntje dadelijk. En toch was
61