Ze ging op haar stoel zitten en wachtte.
Omgekeerd tegenover haar lag de gemore. Daar kon ze toch niet in lezen. Meneer leerde dat niet met haar. Ze was een meisje immers!
Was ze maar een jongen! Wat zou alles dan anders zijn! Een schooljongen zou ze dan zeker nog zijn, en pret zou ze maken met andere schooljongens, - o, wat een leventje!
Maar Vader en Jupie dan? Wie zorgde daar dan voor?
Haar hoofd lag op haar gevouwen armen op tafel. Haar gedachten gingen maar zo’n beetje in de rondte, zonder dat ze ’t zelf wist.
En doordat het zo heel stil was in de kamer, en zo schemerig, en doordat haar handen niets te doen hadden en de klok zo rustig, zo rustig tikte, - sliep ze in, zó, met haar hoofd op haar armen.
Toen ze wakker werd, was de kamer donker, en wist ze niet, waar ze was. Ze dacht dat ze in haar bed lag, maar haar rug was zo stijf, en haar armen...
‘Dat doet goed, zo’n wandelingetje.’
En mevrouw’s stem:
‘ We moesten het iedere dinsdagavond doen.’
Rozijntje wist weer waar ze was, en met schrik bedacht ze opeens: zouden ze ’t wel prettig vinden, dat ze weer kwam? Want hun wandelingetje op dinsdagavond, daar kon dan niets meer van komen.
Op hetzelfde ogenblik ging de deur open en knipte het licht aan. Rozijntje stond naast haar stoel, helemaal verward, met blozende wangen van de slaap en knipperdende ogen tegen het licht.
‘Rozijntje! Kind! Vrouw, kom eens kijken: Rozijntje is teruggekomen !’
Daar was zo’n blijdschap in zijn stem, dat Rozijntje het opeens wist: dat wandelingetje op dinsdagavond, waar niets van kon komen, - dat hinderde allemaal niets.
Helemaal wakker nu, gaf ze antwoord op al hun vragen: of ze
59