Ze fietste met een vaartje de oude bekende weg over. Wind in de rug, - kijk, dat was nou toch vriendelijk van de wind, dat hij haar vanavond een zetje gaf om er gauw te zijn.
Ze stapte af, een beetje lawaaiig, dat mevrouw ’t maar horen zou en aan de deur komen, - ze zette haar voeten wat extra stevig op het kiezel op zij van het huis, zodat het goed hoorbaar knerpte onder haar schoenen.
Toen ze de fiets neergezet had, holde ze terug naar de voordeur, één en al verwachting...
Maar de voordeur was dicht.
Niet lief van mevrouw, dacht ze één ogenblik. Ze kon toch wel denken, op dinsdagavond, als er een fiets over ’t kiezelpaadje ging, dat zij het was!
Ze maakte de deur open, die nooit op slot was, behalve ’s nachts misschien. Ze knikte vertrouwelijk tegen de kapstok, die leeg was; anders hing meneer’s hoed eraan, en ’s winters z’n overjas, maar daar lette ze nu niet op: ’t was haar kapstok.
Toen klopte ze aan.
Maar niemand riep: ‘ja?’
Drie keer klopte ze, en toen ging ze naar binnen.
De kamer was keurig opgeruimd, maar zonder meneer of mevrouw. Alleen lag er op tafel een opgeslagen boek van meneer, een gemore.
Ze waren uit!
Had ze daar maar aan gedacht! Had ze maar van te voren geschreven en was ze maar niet zo dom geweest om ze te willen verrassen!
Ze bleef geruisloos op de drempel staan.
Zou ze teruggaan, zonder ze maar éven te hebben gezien ?
Nee, nee, - die hele fietstocht voor niets.
Maar als ’t nu eens heel laat en heel donker werd?
Toch maar wachten. Toch maar in elk geval één uurtje wachten.
58