Wacht maar, als hij eenmaal oren kon. Dan nam hij een tfille, -vroeg niets, maar ging. Doodgewoon, hij ging.
Nu zat het nog vast op het oren, dat voelde hij wel. Als je nog niet kunt oren, moet je je er bij neerleggen als ze vinden dat het - stel je voor - te vèr voor je is.
Rozijntje ging ook meestal niet. Jupie zo alleen laten, en dat juist op Sjabbos! Vader ging, en als hij terug kwam, vond hij de tafel gedekt, en kiddoesj-wijn en zout en galles voor zijn plaats.
Als Rozijntje wel sjoel ging, mocht Jupie zolang bij juffrouw de Jong. Niet bij Wientje, want als hij bij Wientje speelde, zou hij maar zó kunnen vergeten dat het Sjabbos was.
Bij juffrouw de Jong was het leuk en vervelend door mekaar. Er was geenéén kind thuis, en het was er erg netjes en je durfde je haast niet bewegen van de netjesheid en je sprak altijd met twee woorden: ‘ja juffrouw’, ‘nee juffrouw’, ‘astublieft juffrouw’, ‘dank u wel juffrouw’, - ja, soms zei je van schrik wel eens mevrouw, maar dat hoefde niet, dat hoefde echt niet, maar juffrouw de Jong streek je wel heel vriendelijk over je wang, als je bij ongeluk mevrouw had gezegd, al hoefde het niet. Er waren maar vier mevrouws in het dorp: van de burgemeester, van de dominee, van de dokter en van Beukenhoeve. Dat was makkelijk genoeg te onthouden: overal waar je aan moest bellen om binnen te komen, woonden mevrouws.
Ja, maar juffrouw de Jong heette dan juffrouw, hè, want er was geen bel aan de voordeur. Maar toch moest je er met twee woorden spreken en netjes zijn.
Dat was het vervelende.
Het leuke was de trommel met koekjes, die heel uit Amsterdam kwamen en die helemaal vol met Joodse letters gedrukt stonden. Nu hij Joodse letters kende, was het nog ééns zo leuk. Nu kon hij met rimpels in z’n voorhoofd zo’n koekje bekijken, vóór hij het opat, net zo lang tot juffrouw de Jong vroeg: ‘Wel, Jupie, kun je die
31