Toen Rozijntje achter ’t huis de lantaarn van haar fiets aanstak, merkte ze, dat meneer in de achterdeur stond. Dat deed hij anders nooit.
‘Kun je, wat we vanavond gelezen hebben, in je eigen tfille vinden?’ vroeg hij ineens.
Ze knikte.
‘Dan heb je onze dinsdagavond toch niet nodig, wel?’
‘Nee meneer’, hield ze zich groot.
Hij stak z’n hand uit.
‘Dag kind. Dag Rozijntje’, en ging naar binnen.
En toen ze vóór op de fiets stapte, waren de gordijntjes weggeschoven, en aan weerskanten van het keurige hangplantje knikte een lief, oud gezicht haar toe.
Ze bleef zich omkeren op de fiets en wuiven, tot de weg een bocht maakte.
HOOFDSTUK V Alle andere meisjes...
Er waren maar een paar Joodse huizen in Rozijntjes dorp.
Een sjoel was er niet. Als ze sjoel wilden gaan, moesten ze een heel eind lopen, en dan kwamen ze aan een dorpje, waar een paar Joodse huizen meer waren, en van één van die huizen was de grote voorkamer als sjoel ingericht. Om de beurt was dan één van de mannen gazzen, want het dorp waar de meester woonde, was veel en veel te ver, om er op Sjabbos heen te gaan.
Jupie was nog nooit naar die sjoel geweest, tot z’n grote verontwaardiging. Rozijntje en Vader vonden het te ver. Stel je voor, te ver voor hem! Als ’t erop aan kwam, kon hij nog beter lopen dan zij tweeën samen!
30