niet... waar mijn hulp vandaan moest komen.’
Meneer schudde langzaam het hoofd. Rozijntje zag dat toch niet. Maar toen zei hij:
‘Nu weetje toch wel, waar je hulp vandaan moet komen?’
Een diepe zucht.
‘Ja meneer.’
‘Zie je, ’t is wel heel, heel jammer, en voor ons ook, niet vrouw?’ ‘Voor ons ook’, zei mevrouw, over haar breikous gebogen, ‘want we hadden je altijd zo graag hier.’
‘Maar als je vader het zegt, is er niets aan te veranderen.’
‘Vader mag er...’
Wat Rozijntje zeggen wou, wist meneer niet. Maar aan haar boze ogen zag hij, dat ze ’t maar liever moest inslikken. Hij legde zijn oude hand op de hand van Rozijntje en zei alleen:
‘Stil!’
Rozijntje kleurde.
Toen ging hij voort:
‘Het zal zeker moeilijk voor je worden. Dag in, dag uit, week in, week uit, zal je moeten werken en denken en zorgen, en een Joods huis maken van je vaders huis, en een Joodse jongen maken van Jupie, helemaal alleen, tot Jupie groot genoeg is om hierheen te komen, - en wij zullen je niet meer kunnen helpen.
Maar je moet elke morgen en elke avond vragen: meiajin jowoü ngezrie?, waar zal mijn hulp vandaan komen? En jezelf antwoorden: ngezrie meingiem hasjeim, mijn hulp komt van God. Zul je dat, Rozijntje?’
Zijn hand lag open op tafel en Rozijntje legde er haar rode werkhandje in en knikte.
‘En als ’t soms erg moeilijk wordt, zul je dan toch maar even hierheen fietsen?’ vroeg mevrouw.
Rozijntjes ogen straalden, toen ze tegen mevrouw ja knikte. ‘Zullen we nu dan maar verder lezen?’
29