vroeg ze zich met schrik af: ‘Is dit de laatste keer?’
HOOFDSTUK IV De Joodse les
Iedere dinsdagavond was ’t hetzelfde: Rozijntje kwam met de fiets achterom de woning van meneer, en mevrouw hoorde haar voetstappen op het grind en ging alvast naar de voordeur en als Rozijntje dan teruggelopen was naar voren, - want de achterdeur ging ze hier nooit in, - dan stond er een lief, oud blozend gezicht haar op te wachten en toe te knikken.
En altijd Rozijntjes jonge stem:
‘Dag mevrouw!’
En altijd mevrouw’s moederlijke, zachte stem:
‘Dag kind!’
Dat was ’s winters en ’s zomers hetzelfde. Of Rozijntje nu zonder mantel of hoed, in daglicht nog, kwam aangefietst, of dat ze door sneeuw of modder in ’t donker gebaggerd had, - de voordeur vond ze open en in die voordeur stond mevrouw, - al was ’t ook veel te koud voor zo’n oud moeke om voor de open deur te staan, en al zag je soms niets van het lieve, nog gladde voorhoofd met de gegolfde pruikerand, omdat ze helemaal weggedoken was in haar gehaakte zwart-wollen doek.
Als ’t winter was, stampte Rozijntje haar modder- of sneeuwvoe-ten af op de voordeurmat, en intussen nam mevrouw haar mantel en zei altijd hetzelfde:
‘Kom maar gauw binnen, kind, bij de warme kachel.’
En ’s zomers, zoals nu, werd er niets gezegd in de gang, - een knikje alleen, en dan de huiskamer in.
24