gebruikt.
‘Dag’, knikte ze vriendelijk.
‘Dag’, zei de oude man, ‘dank je wel voor ’t kopje koffie. Je bent een goed kind. Dag Rozijntje.’
Ze wuifde hem na, of ze hem al jaren gekend had.
Hij had Rozijntje tegen haar gezegd. Dadelijk had hij uit Roza en Rozijntje de naam gekozen, die ze het liefst hoorde.
Moeder had haar altijd Rozijntje genoemd, en Jupie zei het in z’n hartelijkste buitjes, maar vader zei het nooit. Vader was zo stil en stug. Rozijntje dacht wel eens, dat vader misschien in zichzelf wel Rozijntje tegen haar zei, maar het nooit hardop durfde laten horen. En toch vond ze ’t heerlijk als iemand haar zo noemde.
Deze oude man, die met z’n moede voeten voortslofte op de weg, had haar Rozijntje genoemd. Daarom wuifde ze hem na.
Toen de man met z’n zware tassen, die nu door ’t kopje koffie van Rozijntje al veel minder zwaar leken, een eind verder de weg op was, stoof hem een kereltje van een jaar of vijf voorbij, de pet, met de klep in de nek, achterover op z’n bruine krullenkop.
’t Jongetje knikte hem in ’t voorbijgaan goeiendag, en de man draaide zich om en bleef hem staan nakijken, hoe hij als een veulen met z’n klompjes op de weg stampte.
De oude man wist het ineens.
Dit moest Jupie zijn.
HOOFDSTUK II Jupie
Toen Jupie geboren werd, was Rozijntje pas negen jaar, maar ze had net een gevoel, of het pas een jaar geleden was.
Wat had ze tevoren met Moeder vaak bedenksels gemaakt over
12