en niet kniezerig, — neen, dat was allemaal best in orde.
Maar hij had iets heel doms. Hij dacht altijd, dat hij alles net precies zoo moest hebben als alle andere jongens, anders zouden ze hem uitlachen.
Toen moeder de inktlap met de locomotief gemaakt had, was hij er eerst erg blij mee. Hij gaf moeder er een zoen voor, —
nou, aan den overkant van de straat kon je het haast hooren! Zoo blij was hij.
Den volgenden morgen stapte hij naar school: de koker onder zijn arm, met de potlooden met de mooie punten er in en het vlak-elastiek, en de penhouder en de pen, — en in zijn hand de inktlap met de locomotief.
Toen hij op het schoolplein kwam, — moeder bracht hem niet verder dan tot aan het schoolplein, dat stond veel groo-ter en jongensachtiger dan tot aan de deur, — ontmoette hij eerst Daan, zijn vóór-buurman in de klas.
„Zeg, Daan,” begon hij dadelijk, „moet je es kijken.”
En hij liet zijn inktlap met de locomotief zien.
.„Fijn!” vond Daan. „En die rook die uit de pijp komt!”
Petertje keek maar'trots naar de inktlap, — vooral trotsch op moeder, die zoo mooi borduren kon.
„Ik heb er ook één,” zei Daan, en hij liet een inktlap zien, net een boekje, met leer van buiten.
„Mooi!” vond Petertje, en hij dacht:
„Misschien is zoo’n geborduurde wel erg gek.”
Maar hij was toch nog blij met de locomotief.
In de klas hadden alle jongens een inktlap op hun tafeltje liggen. Petertje keek eens om zich heen. Allemaal leeren inkt-lapjes haast. Groene, bruine, roode, blauwe, — boekjes, rond