„Maar als ik op den wagen zit, dan word ik toch niet moe?”
Vader moest lachen.
„Op den wagen? De menschen zouden denken, dat je zelf
een appeltje was en ze zouden je koopen en opeten.”
Den volgenden morgen weer:
„Hè, vader, mag ik mee?”
Het was dien dag mooi, zonnig herfstweer. Vader keek naar buiten en Jenneke’s moeder keek naar buiten. Vader keek naar moeder, en moeder keek naar vader.
En toen vroegen vader en moeder elkaar tegelijk:
„Voor deze keer dan?”
„Ja, voor deze keer dan!”
Jenneke danste van plezier.
Mee! Mee! Op de appelen-kar!
Moeder deed haar d’r roode, gebreide jasje aan, en zette de
roode, gebreide muts op haar blonde krulletjes.
Toen leek Jenneke heelemaal op een appeltje, — net zoo’n rood appeltje als waar de kar vol mee lag.
Een hoekje van den wagen werd leeggeruimd. Moeder legde in dat hoekje een zacht kussen neer, — nou, nou, zoo’n klein verwend Jenneke!
En daar ging het.
„Dag! Dag!” wuifde het appeltje tegen moeder.
En vader begon maar meteen te roepen:
„Appelen! Mooie, rooie appelen!”
Er liepen een paar schoolkinderen voorbij. Die keken anders ook al naar de kar met mooie, rooie appelen, maar nu!
„Och, kijk es!”
„Dat is ook een mooie, rooie appel!”
„Zou je die appel kunnen koopen?”
Eén jongetje stapte op den appelen-koopman toe en vroeg: „Is dat appeltje ook te koop?”
En hij wees op Jenneke.
„Nee, hoor,” lachte de koopman, „voor geen honderd-duizend-miljoen gulden!”
«1