Ik zal je vertellen, hoe die koopman zoo vroolijk kon zijn. Want alleen om de appels met de glimmende wangetjes was het niet. Er loopen genoeg koopmannen rond met net zulke mooie appels en die kijken lang niet zoo vroolijk, — soms wel eens verdrietig ook.
a*
Die koopman had thuis een klein meisje, dat net zulke wangetjes had als zijn appels. Als dat meisje lachte, moest iedereen mee lachen, en als de koopman aan dat kleine meisje dacht, keek hij vanzelf vroolijk.
„Vader, mag ik morgen mee . .
Dat meisje had eigenlijk Appeltje moeten heeten, maar zoo heet nu eenmaal niemand. Daarom heette ze Jenneke, dat was net zoo’n mooie naam.
Als de appelen-koopman thuis kwam, liep Jenneke hem dadelijk tegemoet en dan zat ze meteen op zijn knie en praatte en vroeg en lachte, en haar vader vroeg en praatte en moest vanzelf mee lachen.
Het was al vaak gebeurd, dat Jenneke gevraagd had, of ze niet eens mee mocht als vader zijn wagen door de straten reed.
„Nee,” zei vader dan, „daar word je veel te moe van. Ik ben er zelf al moe van, en dan zoo’n klein meisje!”
Dan vroeg ze maar niet verder.
Maar op een dag begon ze weer:
„Vader, mag ik morgen mee, als u met de appelen-kar gaat rijden?”
„Nee Jenneke, daar word je veel te moe van.”
?> 34