Toen Mien alles weg had gedaan, deed Jaap de deur open.
Moe moest even wat uit de kast halen. En juist onder de kast had Mien haar breiwerk verstopt. Wat waren ze bang, dat Moe het zou merken!
Maar Moe zag niets. Ze haalde wat uit de kast, en zei:
„Spelen jullie hier samen?”
„Ja, Moe,” jokte Jaap.
„Veel plezier, hoor! Maar niets stuk maken!”
Nou! Stuk maken! Ze hadden wel wat anders te doen!
En na dien keer ging Jaap altijd tegen de deur aan zitten,
zoodat niemand erin kon komen. Hè, wat had het weinig gescheeld!
De das werd hoe langer hoe langer. Mien had nog maar zóó’n kluwentje over. Maar ’t was ook nog maar twee dagen vóór Sinterklaas.
ai
ff
Toen ze om twaalf uur uit school kwam, wou ze gauw aan ’t werk gaan.
„Mien!” riep Moeder.
„Ja, Moe!”
„Je wilt wel voor Moeder even een boodschap doen, hè?”
£9t
(3
Nu — anders was Mien er altijd dadelijk voor te vinden. Maar nu?
„Hè nee, Moe,” zei ze.
ff
.3
p
„Kom!” zei Moeder. „Niemand anders kan het doen. Als
jij ’t niet doet, moet ik het zelf doen, en ik heb het zoo druk!”
„Ik ook, Moe!” had Mien gezegd, vóór ze ’t wist.
O! Nu had ze zich verpraat!
„Wat moet je dan doen?” vroeg Moe.
Mien wist zich geen raad.
Zou ze zeggen, dat ze een geheim had? Dan was alle aardigheid er af! Maar wat moest ze dan doen?
„Och nee,” zei Mien, „dat zei ik zoo maar. Ik heb het
niet druk.”
Ze had een erge kleur gekregen. Moeder zag het wel, en dacht: „Wat zou het toch wel zijn?” En ze zei: „Dan
14