3. Het groote geheim.
Mien had al een paar dagen een héél groot geheim.
Weet je, hoe dat kwam?
Toen ze, een week geleden, uit school kwam, had ze op straat een kwartje zien liggen.
Natuurlijk stapte ze ermee naar een agent; zoo’n erg groote agent was het, met een dikke, zwarte snor.
„Meneer,” zei Mien, „ik heb een kwartje gevonden.”
„Zoo,” zei de agent, „laat eens kijken.”
Mien liet het zien.
„Weet je, wat je doen moest?” vroeg de agent.
„Nee, meneer.”
„Je moest dat kwartje maar in je spaarpot stoppen.”
„Dat mag toch niet!” zei Mien verbaasd.
„Jawel, als een agent het zegt, dan moet je het doen.”
Ja, dat was waar ook! Je moet
„Meneer," zei Mien, ^ heb een kwartje altlj d doen, Wat een agent ZCgt,
— dus nu moest het ook! Maar toen Mien met haar kwartje naar huis wandelde, bedacht ze opeens, dat ze geen spaarpot had.
Hoe kwam dat?
Doordat ze geen geld had óók. Vader en Moeder hadden al het geld noodig, om eten en kleeren te koopen, en daardoor hadden Mien en de broertjes en zusjes geen spaargeld; en als je geen geld hebt, heb je ook niets aan een spaarpotje.
Wat moest ze nu met het kwartje doen?