Heeft ze geloopen in regen en wind,
’k Wed, dat je haast haar gezichtje niet vindt. Als een gordijntje, heel warrig en dicht, Kring’len de krulletjes voor haar gezicht. Kringele-ring, kringele-ring,
Och, wat een krulletjes heeft me dat ding!
Kom eens bij ’t bedje, waar Fieke in ligt.
Zoek eens op ’t kussen? Waar is haar gezicht? Allemaal krulletjes, waar je ook ziet, —
Ja, maar haar wangetjes vind je haast niet! Kringele-ring, kringele-ring —
Och, wat een krulletjes heeft me dat ding!
MdF