34
Ze moes-ten zien, hoe de we-reld er uit zag.
„Voor-uit!” zei Haas-je Tip.
„Daar gaan we!”
En „hip!” zei Haas-je Hip.
En ze spron-gen weg.
Ze kon-den fijn hard loo-pen.
Want ze had-den niets te dra-gen.
Geen kleer-tjes en geen pet-jes.
Geen kof-fer en geen tasch-je.
Hip-tip-hip-tip.
Zoo spron-gen ze tus-schen de hoornen door.
„Waar gaan we naar toe?” vroeg Haasje Hip.
„Naar ft eind van de we-reld,” zei Haas-
• rr« •
je Tip.
„Dat is ver,” zei Haas-je Hip.
„Zou-den we daar niet erg moe van wor-den?”