25
Die roo-de ker-sen tus-schen 't gras. Doen net als of ze roe-pen:
„We zijn zoo lek-ker en zoo zoet. Moet jul-lie niet eens snoe-pen?” We ra-pen al de ker-sen op Met on-ze war-me hand-jes,
En stop-pen ze voor-zich-tig weg In on-ze ker-sen-mand-jes.
7. Prik-je.
In den tuin ston-den al-le-maal strui-ken. Som-mi-ge met fij-ne, groe-ne blaad-jes. Som-mi-ge met mooi-e bloem-pjes. Som-mi-ge met zach-te, groo-te bla-de-ren.
Maar één stond er, die was heel an-ders. Die had o-ver-al ste-kels zit-ten.
Als je er aan wou ko-men, was het net of die struik zei: