20
Maar ze lie-ten ook wel eens wat val-len. Bij on-ge-luk*
En wat er viel moch-ten de kin-de-ren op-ra-pen*
Fijn, hè?
Daar-om ver-lang-den ze naar vier uur* Al-le kin-de-ren had-den klei-ne mand- jes* Die wa-ren nu nog leeg*
Maar straks!
Hè, ge-luk-kig was het vier uur*
Nu moch-ten ze weg!
Klos, klos, zei-den de klomp-jes*
Ze zon-gen on-der het loo-pen een lied-je* Een lied-je van de ker-sen*
Een paar gin-gen naar dien kant*
En een paar naar een an-de-ren kant* Want er wa-ren veel van die tui-nen*
O, wat heer-lijk!
Er la-gen al veel ker-sen tus-schen het gras*