17
Als de jon-gen in den tuin kwam, wis-ten de duif-jes het ah Dan kre-gen ze e-ten*
Ze vlo-gen al-len naar hem toe*
Wit-je voor-aan*
Want ze dacht:
„Mij vindt hij het mooist*
Dus hij zal mij wel het eerst wil-len ge-ven*”
Op een dag kwam er een vreem-de me-neer in den tuin*
Met den jon-gen*
„O,” dacht Wit-je*
„Die komt ze-ker naar mij kij-ken*n En ze vloog naar be-ne-den*
Haar kop hee-le-maal ach-ter-o-ver*
Och, zoo def-tig!
De an-de-re duif-jes kwa-men ook* „Wat een mooi-e dui-ven,” zei de me-neer* „Hij be-doelt mij ze-ker,” dacht Wit-je*
Het Nieuwe Broertje
2