16
Maar ie-der duif-je zag er weer an-ders uit* De mees-te duif-jes wa-ren grijs*
Eén wit duif-je was er bij*
En dat wit-te duif-je dacht, dat ze het mooi-ste was*
Maar dat was niet zoo*
Want grijs is net zoo mooi als wit*
Ze liep altijd heel def-tig*
Poot-je voor poot-je*
En het kop-je heel recht op*
Net of ze wou zeg-gen:
„Zie je wel, hoe mooi ik ben?”
De an-de-ren lie-pen ook wel def-tig* Maar niet zoo erg als het wit-je* Ie-de-ren dag kwam er een jon-gen voor ze zor-gen*
Die jon-gen had de duif-jes ge-kre-gen toen hij ja-rig was*
En het hok had hij zelf ge-maakt*
Maar zijn va-der had hem erbij ge-hol-pen*