Geen van de kinderen had hij vanavond nog gezien. Hij was laat aangekomen, en ze sliepen allemaal. Ientje, in het schemerdonker, was de enige — en dit kind juist ontroerde hem diep.
In de gang nam Car zijn arm.
„Jij bent toch niet als al die mensen, hè?” vroeg ze, half smekend. „Jij hebt toch geen medelijden met de kinderen?”
„Nee,” zei hij schor, „nee, — ze missen niets.” „Dat wist ik wel,” knikte ze tevreden. „En met mij ook niet, hè?”
„Met jou ook niet.”
Ze hupste even.
„We gaan echt souperen samen. Ik ga eerst even sluiten, en dan beginnen we.”
En terwijl zij met de sleutel in de vestibule was, en hij alleen in de gang stond, besefte hij:
Dit was het eind van iedere avond. Sluiten, — alléén gaan sluiten, — en dan niets meer. Een huis met slapende kinderen, en zij de enige, die waakte en... sloot. Nooit had hij het geweten, dit hele jaar niet, dat ze elke avond naar de voordeur ging en sloot.
Ach God, en hij mocht geen medelijden hebben. Dat wou ze niet.
„Is er wat?” vroeg ze bezorgd, toen ze terug kwam. „Nee.”
Hij zei het kort, afgebeten.
„Nee. Het is koud in de gang, hè? Ga mee naar
51