gedacht, dat jullie het zouden weten, eer ik thuis was, en dat jullie ongerust zouden zijn. Ik zal alles wel vertellen.”
„En de nacht? Heb je buiten overnacht?”
„Nee, vader. In een Arabisch dorpje. Ik heb het goed gehad. Ik zal alles wel vertellen. En ik zal ook het kinderdorp opbellen.” „Dag, mijn kind.”
„Dag vadertje.”
Haar lippen trilden, toen ze de telefoon neerlegde. Vader, — moeder, — alle lieve mensen waren ongerust geweest, en het was haar schuld. Ze wou wel alles doen om het goed te maken.
De administrateur had al verbinding gekregen met het kinderdorp en gaf de hoorn aan Tirtsa over. Ja, ze moest er doorheen. „Ik ben Tirtsa,” zei ze. „Is dat Chanan?”
Chanan was de administrateur van het kinderdorp.
„Tirtsa!” riep Chanan. „Waar ben je? Je wordt overal gezocht!” „Ik ben thuis. Ik blijf ook thuis.”
„Maar waarom?”
„Ik zal het wel schrijven,” zei ze moe. „Of een keer komen om het uit te leggen aan mijn huismoeder, — en aan Moshé, — aan allen.”
„Weten je ouders al, dat je thuis bent? Ze zijn weg om je te zoeken.”
„Ja, ze weten het nu. En,” — ze zocht even naar het woord, dat haar schaamte kon uitdrukken, — „het spijt me dat ik jullie ongerust heb gemaakt. Ik heb dat niet gewild.”
„In orde. Dag Tirtsa.”
„Dag Chanan.”
„Mag ik nu naar vaders en moeders kamer?” vroeg ze gedwee. „Ik ben zo moe. En —dit,” — ze toonde de bontgekleurde knie, die boven haar laars uit kwam kijken.
„Och, kind, ga maar gauw. Ik zal Edna waarschuwen.”
Over de rotskeien strompelde ze naar het hutje van vader en moeder, een geslagen hondje nu. Ze trok dadelijk haar laarzen uit en haar mantel en net als bij Fatma ging ze gekleed op het divanbed liggen, met de mantel over zich heen. Ze had opeens geen
83