„Ham — ham!” zei Tirtsa tegen Fatma. Ze wist niet zeker, of het wel „dank” betekende, maar zo iets moest het toch zijn, als „hamdelillah”, „dank aan God” betekende. Maar haar gezicht drukte duidelijk genoeg uit, hoe ze Fatma wou danken.
„Goede reis, en vrede,” zei Fatma in ’t Hebreeuws, en met de baby in de armen stond ze haar na te knikken. Dit was het laatste, wat Tirtsa van haar logeer partij onthield: Fatma, die net zo oud was als zij, staande in het poortje van haar erfje, de in doeken gewikkelde baby in haar armen.
De auto die Tirtsa had opgepikt, toen ze nog maar kort aan de grote weg stond, stopte vóór het hek van haar kibboets en liet haar uitstappen. En opeens werd Tirtsa’s hart zwaar om deze thuiskomst: het was een nederlaag, dat ze was weggelopen uit het kinderdorp, waar ze twee jaar had zullen blijven en waar ze maar een half jaar was gebleven, — en waar ze ook zeker, zéker niet naar terug zou gaan.
De eerste, die haar zag, was Jonathan, de vader van haar vroeger klasgenootje. Hij stond op een ladder tegen een huis-in-aanbouw, maar toen hij Tirtsa zag, klom hij dadelijk omlaag en pakte haar bij de schouders.
„Tirtsa! Tirtsal” riep hij, boos en blij en opgelucht tegelijk, „waar ben je geweest? Waar kom je vandaan? We zijn je aan ’t zoeken, van gisteravond af!”
Ze stond een ogenblik verbijsterd: zoeken? Haar zoeken? Maar hoe wisten ze....
„Jullie wisten toch niet, dat ik hierheen ging?” zei ze verbaasd.
„Natuurlijk wisten we het! Ze hebben uit En Zajit opgebeld, toen ze je niet konden vinden! En toen zijn we ook hier aan 't zoeken gegaan, en van En Zajit uit ook. Waar was je toch?”
„Ik was.... weg,” zei Tirtsa beschaamd. „Waar zijn vader en moeder?”
„Weg, om je te zoeken, samen met Jaël, voor het geval dat je.... iets gebeurd was, — dat je verbonden moest worden of zo.”
81