zich en wees iets van buiten de deur gaan en zei iets van Fatma. Achmed knikte verheugd.
„Je mag slapen bij Fatma,” zei hij. „Kom mee.”
Tirtsa raapte haar mantel van de grond op en ging met hem mee. Ze groette de moeder met een onhandige beweging van haar hand naar hoofd en hart, zoals ze dat dikwijls had zien doen, en de moeder groette terug met een glimlach. De vader durfde Tirtsa niet te groeten; dat deed een meisje niet, — dat wist ze wel.
Buiten, op het donkere erfje met de sinaasappelschillen en de lege petroleumblikken en het ezeltje en de hond, door de hindernissen heen geleid door de stormlamp, vroeg ze Achmed: „Wie is Fatma?”
„Mijn zuster,” zei hij trots. „Haar man heeft nog een vrouw, en hij heeft twee kamers, en hij wil wel in de andere kamer bij de andere vrouw en kinderen overnachten. Hij is een goede man.”
Fatma woonde gelukkig niet ver; de knie was wel beter dan hij geweest was, maar raar voelde hij nog wel. En toen ze bij Fatma en haar man en haar baby binnen kwamen, zag Tirtsa met verbazing, dat Fatma zeker niet ouder was dan zijzelf.
Achmed vertelde in rad Arabisch, wat er met Tirtsa aan de hand was, en vroeg om gastvrijheid. En Fatma, het bruine meisjesgezichtje één glimlach, keek vragend op naar haar man: of het kon. Hij knikte goedig. Toen wees Fatma mét een uitnodigend gebaar op de grond, en zei in 't Hebreeuws tegen Tirtsa: „Je zult mijn gast zijn.”
De man ging samen met Achmed de kamer uit, — Achmed naar buiten, naar huis, en de man naar de andere kamer, waar veel kinderstemmen uit kwamen.
„Hij is een goede man,” zei Fatma, net als Achmed had gezegd. „Ik ben al anderhalf jaar getrouwd en hij heeft me nog nooit geslagen. En mijn baby was nog wel een meisje.”
Het was een beetje moeilijk te volgen voor Tirtsa, ze keek haar vijftienjarige gastvrouw alleen vragend aan.
„Ik ben de jongere vrouw,” ging Fatma verder. „Ik hoef nog
77