te heten, legde levendig uit, hoe hij haar gevonden had en hoe 'n pijn ze leed.
Zonder een woord te zeggen knikte het oude mensje, stapte op Tirtsa toe en legde haar hand, die veel op een lege, bruin geworden bananenschil leek, op de zere knie.. Tirtsa’s hart klopte in haar keel van angst voor de pijn, die er niet was, maar die zeker zou komen, als die bruine, dorre vingers steviger gingen tasten; met grote ogen volgde ze iedere beweging van de oude hand.
Toen, opeens, pakte de vrouw met beide handen de knie van onderen en van boven beet en met een vlugge beweging bewoog ze de handen naar elkaar toe. Er knapte iets, — er klikte iets, — een scherpe pijn en een scherp, klein geluid, in Tirtsa’s knie en oor en hoofd, — een pijnschreeuw van Tirtsa, die graag een heldin was geweest, maar die te plotseling overvallen was, — en toen leek alles opeens beter en gemakkelijker. De vrouw maakte een wegjagende beweging tegen Tirtsa.
„Jallah!” zei ze, met haar hese stem. „Jallah” betekende „schiet op!” — dat had Tirtsa vaak genoeg gehoord. En ze stond op en liep, voorzichtig en verbaasd.
„Mapsoetah?” vroeg de vrouw, — of het goed was met Tirtsa. En Tirtsa knikte en zei „Hamdelillah,,, — dank aan God; dat had ze vaak door Arabieren horen zeggen, als hun naar hun welstand werd gevraagd. Toen lachte het magere rimpelgezicht. Ze knikte en verdween, als de goede heks uit een sprookje.
Het was alles zó vreemd, zó plotseling en zó verrassend, dat Tirtsa nog een paar ogenblikken dom naar de ingang bleef staren, waar de wijze vrouw door verdwenen was. Toen keerde ze zich om naar Achmed en naar zijn moeder.
„Moet ik nu weg, nu ik lopen kan?” beduidde ze hun.
Maar Achmeds moeder wees, dat er geen maanlicht was en dat er jakhalzen buiten waren en dat Tirtsa de weg niet kende. Toen keek Tirtsa een beetje benauwd rond in de woonruimte, waar de kleinere kinderen al op matjes lagen te slapen en waar straks alle anderen, ook de vader en moeder, zouden slapen, — en zij erbij. De moeder zag die blik en begreep hem. Ze wenkte Achmed bij
76