zou doen overnachten. En zo reed Tirtsa het Arabische fellachen-dorpje binnen, en het lage stenen poortje van zijn vaders erfje waar de ezel woonde, — en zo werd ze van haar ezeltje af geholpen en hompelde ze de vierkante ruimte binnen met de grond van aangestampte modder en het dak van lege petroleumblikken, die „huis” heette.
In het licht van een petroleumlamp zag ze de moeder, de lange, witte hoofddoek afhangend tot achter haar knieën, het lange, zwarte kleed met het bonte borduursel reikend tot op de grond, en het gegroefde, verweerde gezicht rondom de mond met blauwe stippellijnen getatouëerd. De munten die aan haar oren hingen, rinkelden zacht bij het lopen door de kamer en het bukken naar de kleine broertjes en zusjes van haar vriendje.
„Saïdah!” zei Tirtsa, en „shalom!” zei de moeder.
Toen reikte ze haar een pita, die in tweeën gesneden was en gevuld met groene, gehakte kruiden, en Tirtsa had nooit groter feestmaal genoten dan toen ze haar tanden zette in het weke, soepele brood.
De vader kwam thuis, een witte burnoes met krans van zwart koord op het hoofd. Hij had heel zwarte ogen en een heel zwarte snor en een dikke stok in de hand, en als Tirtsa niet haar hele leven Arabieren had ontmoet die er net zo uitzagen als hij, zou ze zeker bang zijn geweest. Hij legde zijn wijde donkerbruine mantel met de wijde mouwen af; daaronder droeg hij net zo’n lang hemd met net zo'n brede gordel als haar vriendje. Hij keek vragend neer op Tirtsa, en van Tirtsa naar de moeder. Met sierlijke, overtuigende gebaren vertelde de vrouw, wat dit meisje te beduiden had, en tot Tirtsa's grote opluchting knikte hij ten slotte toestemmend.
„Ik zal de wijze vrouw halen,” zei het herdertje tegen Tirtsa. Ze wist niet, wat een wijze vrouw was, maar ze vond alles best, als ze maar niet in de open lucht hoefde overnachten en als haar knie maar niet meqr pijn deed dan op het ogenblik.
Hij kwam terug met een oud wijfje, zó rimpelig en bruin, dat Tirtsa haar zeker op honderd jaar zou hebben geschat, als ze niet zo vlug op de been was geweest. Het vriendje, dat Achmed bleek
75