En terwijl hij zijn tijd als herder uitdiende, spraken ze met elkaar in Arabisch en Hebreeuws en de één of andere internationale taal van handen en voeten, en af en toe speelde hij een deuntje op zijn fluit. En als Tirtsa heel stil zat, voelde ze geen pijn en was ze bijna in haar schik met dat nieuwe vriendje en dat ezelsveulen en die schapen en die vogels en die bloemen en dat ruisende, ruisende beekje.
Zo tussen de deuntjes op de fluit door wilde het herdertje graag bij Tirtsa de overtuiging wekken, dat hij veel van het leven en van Hebreeuws afwist.
„Ik weet van alle landen in de wereld,” vertelde hij haar in het Hebreeuws. „Palestina — klein; Engeland — groot; Amerika — heel groot. Kijk, zó.”
Hij wees op een rood anemoontje. „Palestina.” Hij wees op de steen, waar Tirtsa op zat. „Engeland.” Hij wees met een armzwaai op het hele dal, beekje, schapen en al. ,Amerika. Niet?”
„Ajwah,” zei Tirtsa, en dat betekende „ja.” En haar vriendje zette een gezicht van „ik maak er niet veel drukte van maar ik weet zowat alles.”
Met dat al verloor hij de schapen niet uit het oog, de schapen met hun grappige vet-zakken onder de staart, hun lange oren en hun geduldige gezichten. Als er een paar te ver afdwaalden, nam hij een steentje en mikte dat precies tegen de rug van het te ondernemende schaap; het keerde zich dan schuldbewust om en voegde zich bij de kudde, zodat zijn herder verder kon fluitspelen of praten.
„Moet je de schapen nog niet thuisbrengen?” vroeg Tirtsa in gebaren. „Zon — mah fish.”
„Mah fish” betekende „is er niet,” maar dat was nog niet waar: wel zakte de zon langzaam naar de toppen van de rots-keten toe, waarachter ze haar eigen kibboets wist, maar hij w&s er nog. „En ik heb honger,” voegde ze eraan toe, zich opeens met een leeg gevoel herinnerend, dat ze zo dom was geweest, vóór het middageten weg te lopen en niets mee te nemen.
„Honger?” zei het herdertje verschrikt. Hij wist te goed, wat
73