zicht zo lelijk, — lelijk tegen haar alleen, — en waarom keken die zwarte ogen haar zo fel aan? Ze had toch niets gedaan?
Na het voorspel speelde Moshé de eerste maten, waar Tirtsa bij had moeten zingen, — maar Tirtsa zong niet. Ze keek hulpeloos naar Moshé en opende haar mond, waar geen lied uit kwam.
Moshé trok even vragend de wenkbrauwen op, knikte haar toe en begon opnieuw met het voorspel. En in die paar maten vond Tirtsa zichzelf en haar stem terug, en heel zuiver en heel klaar zong ze het lied tot het eind.
„Goed/' wenkte Moshé weer, maar Tirtsa kon de vreugde om dat „goed” niet meer vinden. Het was niet goed geweest, — Moshé had opnieuw moeten beginnen, — overal in de wereld en thuis in de eetzaal hadden ze het gehoord, — en het meisje, dat de grimas had gemaakt, had dat gewild. Waarom toch?
Daar was weer de stem van de omroeper, en het lichtje verdween, dat de kamer met de buitenwereld verbond. Ze mochten praten.
„Ik ben tevreden,” zei Moshé. „Over jullie allen. Tirtsa, je hebt goed gezongen. Wat was er, toen je niet kon beginnen?”
Tirtsa gaf geen antwoord; ze hoorde nauwelijks, dat Moshé haar iets vroeg. Ze schoot op het meisje met de felle ogen af en vroeg, dringend en hees:
„Waarom deed je dat?”
„Wat?” vroeg het meisje, met de giechel van straks weer op haar gezicht.
„Je wou me in de war maken. Je deed het expres. Ik heb het gezien. Waarom deed je dat?”
Ze zag niet, dat Moshé erbij was komen staan, gespannen luisterend naar wat hem onder het spelen voorbij was gegaan: dat één van zijn koor de ander het zingen onmogelijk had willen maken.
„Waarom ik dat deed?”
De stem van het meisje schoot opeens hoog uit, en er was geen lach meer op haar gezicht.
„Omdat ik net zo goed kan zingen als jij, — nog beter misschien, maar ik word niet gekozen om solo te zingen, — want ik ben maar van buiten Palestina, en ik ben niet hier geboren, zoals jij —
63