6 NOOIT GEWETEN !
„Kom jij eens naar voren/* zei Moshé, de muziekleraar van het kinderdorp, „ik geloof, dat we jou eens alleen moeten horen.”
Eerst wist Tirtsa niet, dat hij haar bedoelde, ze keek naar de meisjes om haar heen en toen niemand naar voren kwam, keek ze weer naar Moshé.
„Ja, jij,” zei hij. „Tirtsa, niet?”
Kijk, dat was het nu net, wat het verschil maakte tussen thuis en hier: „Tirtsa, niet?” Stel je voor, dat R’oevén twijfelend zou vragen, of ze wel Tirtsa heette en of Joël Joël heette en David David. Alleen gasten vroegen hoe je heette, — en hier waren zóveel kinderen, dat je eigen meester niet wist hoe je heette.
Het koor was wel de grootste vergoeding voor thuis; ze keek uit naar de uren van studeren en repeteren als naar een telkens terugkerend feest. Het koor en het weven; zachte, mooi-gekleurde wol in haar handen, en het onder haar vingers zien groeien tot iets dat ze zou willen houden. Het waren de twee dingen die méér waren dan thuis; het zingen van hun school kon je geen koor noemen, en hier, met meer stemmen en met de begeleiding die Moshé onder het studeren gaf, wist je, dat je samen met de anderen iets maakte, zoals de lap die je weefde.
Het was niet verplicht in het koor mee te zingen, maar wie ermee begonnen was, moest trouw blijven komen. Als er een ontrouwe was, ging één van de oudere kinderen met hem praten over de noodzaak van zang en muziek in de kibboets, die hij later toch zou helpen stichten of waar hij deel van uit zou maken, en meestal hielp het; hielp het niet, dan schikten de trouwe zangers er zich in, dat deze toch nooit een grote hulp voor het koor zou zijn geworden.
Met Tirtsa had nooit iemand over de noodzaak hoeven praten; van dat ze hier gekomen was, had het koor haar over de allermoeilijkste tijden heen geholpen, en al zou ze nooit van het kinderdorp gaan houden en er zich deel van gaan voelen, van het koor hield ze.
58