toch twee, die een beetje sneu toekeken: Warda en Tirtsa.
Voor Tirtsa werd er veel vergoed toen ze bij het avondeten, — dat in drie lichtingen moest gebeuren, zóveel te veel mensen waren er voor de niet al te grote eetzaal, — mocht helpen uitdelen; dat was werk voor volwassenen, zeker nu er zoveel gasten waren, maar zij was oud en handig en ervaren genoeg om hierin als een volwassen kracht te kunnen meewerken.
Toen de derde lichting klaar was met eten, werd het al tijd om naar het openlucht-theater te gaan, dat op een vlakke plek tegenover de schapestal in elkaar was gezet. Ze ging, op weg erheen, tóch nog even bij Warda aan, al geloofde ze zelf niet dat het veel zou helpen tegen de teleurstelling.
Ze zat er maar net, toen R’oevén zelf, de bruidegom, met nog een paar chawériem de kamer binnenstapte.
„Warda,” zei R’oevén, „dat néém ik niet, dat jij op mijn bruiloft niet bij de voorstelling bent.”
„Het kan niet,” zei Warda verdrietig. „Als het gekund had, zou dokter het wel goed hebben gevonden.”
„Ik néém het niet,” zei R'oevén weer en gooide Warda een wollen doek toe. „Hier, doe dat om je schouders.”
En vóór Warda wist hoe ze het had, en vóór Tirtsa begreep wat er gebeurde, waren R'oevén en de andere chawériem aan weerskanten van Warda’s bed gaan staan, hadden het opgetild en werkten het door de deur naar buiten. En hup, daar ging Warda, bed en al, gedragen over hobbelige, stijgende paden, over een afstand van wel over de tweehonderd meter, naar het openluchttheater. En Tirtsa achter de optocht aan, pratend tegen Warda, die er niet veel van terug had, dat ze zo plotseling tóch bij de voorstelling kon zijn.
Het bed was maar net vóór de voorste banken-rij opgesteld, met de hoofdeind-poten op een blok stro, zodat het schuin stond om het kijken gemakkelijker te maken, toen er al tegen een ijzeren plaat geslagen werd, — de gong, die altijd ging als er iets zou beginnen, — en de schijnwerpers zich richtten op een toneel, dat zonder schijnwerpers onzichtbaar was geweest. Het was altijd hard
55