terug, en daarvan herstelde ze maar langzaam. De chawéra, die de taak van ziekenverzorging had, bracht haar de maaltijden die eerste week, — en natuurlijk werd haar eigen dochter in die week voor de ziekenverzorging aangewezen.
Maar toen grootmoeder sterker werd en weer op kon staan en er nog maar nauwelijks aan kon wennen, dat ze vrij kon gaan waarheen ze wou, en dat ze niet meer alleen was, zoals ze geweest was sinds grootvader bezweken was, — toen wou ze ook deel hebben aan het werk in de kibboets. Toen haalde ze iedere morgen een stapel kapot ondergoed uit de naaikamer naar haar eigen kamer en bracht het iedere middag heel terug. Ze ging rechter lopen, ze ging vrolijker kijken, — en ze ging zelfs een enkel zinnetje Hebreeuws praten tegen David en Tirtsa, die al hun opgevangen Duits te pas moesten brengen om zich met grootmoeder te onderhouden.
Over wat ze in de kampen beleefd had, sprak ze niet. Alleen toen ze een keer met Tirtsa naar de eetzaal liep en in een vuilnisbak een korst brood zag liggen, sprak ze opeens luider dan ze gewend was en riep: „O, dat mag niet! Dit — dit was mijn dagportie in het kamp!” En toen moeder een keer een vouwstoeltje voor haar meenam om te maken, dat ze bij het wachten op een bus aan de grote weg niet hoefde staan, zei ze voor zich heen: „Ik heb een keer tien uur op appèl moeten staan.” Maar dat was alles.
Er groeide een grote vriendschap tussen Tirtsa en grootmoeder; er ging haast geen dag voorbij zonder dat Tirtsa even bij haar aanliep, soms samen met Channa of met andere kinderen van de school. En langzaam, langzaam, begon grootmoeder in haar gesprekken met de kinderen zich uit te drukken in het Hebreeuws, zoekend naar de woorden en met veel fouten, maar toch Hebreeuws.
Het was bij zo’n gesprek, waarbij Tirtsa altijd langzaam en voorzichtig sprak om te worden verstaan, dat Tirtsa een vraag uitsprak die haar al een poos had bezig gehouden.
„Grootmoeder, begin je al te vergeten wat er in die laatste jaren is gebeurd?”
38