— toen was er ook voor Tirtsa en David niets anders meer dan dat éne streepje horizon, dat er overbleef tussen de zwarte lijnen van de haven-armen, want aan dat streepje horizon zou ieder ogenblik een boot kunnen verschijnen, die „Spezza” heette en die moeders moeder aan boord had.
Wel, — toen gebeurde alles. Het was groter en erger en mooier dan Tirtsa geweten of gevreesd of gehoopt had. Er was veel weerzien rondom haar en er waren veel tranen, — tranen om die terug waren gekomen en om die niet terug waren gekomen, -- en er was geen grootvader, — maar er was een grootmoeder, een heel tere wel, waar je voorzichtig mee moest zijn, maar toch een grootmoeder, waar je je vreemd mee verbonden voelde, al had je haar nooit gezien en al sprak je haar taal niet.
En in een taxi, waar de kibboets geld voor had meegegeven, toen ze vanmorgen weg gingen, reden ze voorzichtig en toch vlug op hun eigen, eigen thuis aan. Ze kwamen het hek binnen met z’n vijven, — en ze waren vanmorgen met z’n vieren het hek uit gegaan.
Van toen af waren er twee kamers in de kibboets, waarvan Tirtsa kon zeggen „mijn kamer,” die van vader en moeder, en die van grootmoeder. De slaapkamer in het schoolhuis, waar ze met drie andere meisjes sliep, heette „onze kamer," maar die van haar eigen mensen heette „mijn kamer.” Je klopte wel aan eer je bij grootmoeder naar binnen ging, maar toch was het meer van jezelf dan iedere andere kamer. Het was een heel nieuw gevoel, een grootmoeder te hebben.
Ze was in het begin te zwak geweest om op te staan en zeker om haar maaltijden in de drukke eetzaal te gebruiken. Ze was binnengekomen en had de kamer gezien, die voor haar helemaal alleen was, met een opgemaakt bed. Zonder twee bedden boven haar zoals het in het kamp was geweest, en toen had ze alleen gezucht „een kamer, — een kamer* voor mij om in te wonen.” Ze had dat al jaren niet meer gekend. En toen ze veilig en schoon in bed lag, toen kwam alle ellende en alle uitputting van die laatste jaren bij haar
37