Tirtsa begreep alleen maar een klein deel van dit alles, alleen voor zover ze er met R’oevén of vader of moeder over kon praten, en ze had heus wel andere dingen om over te praten dan die éne Channa, die een teleurstelling was geworden. Net als de andere kinderen nam ze de vreemde dingen van Channa als een vaststaand feit op: ze was nu eenmaal anders en daar was niets aan te doen. Ze nam het haar niet kwalijk, maar ze kwam haar ook niet nader.
En zo zou het gebleven zijn, als dat met die pruimen niet was gebeurd, — en als R’oevén niet over straf gesproken had. Ineens had Tirtsa zich toch naast Channa voelen staan, haar enige leeftijdgenoot, en ineens had ze R’oevén, hoe jong hij ook was, als een oudere gevoeld, die het zich niet meer helemaal kon indenken.
Ze had het gewonnen. De straf die niet doorging, zei het; de snelle, verbaasde blik van Channa zei het; en ook, — maar dat wisten Tirtsa noch Channa, — de plezierige glimlach van R’oevén en het deuntje dat hij floot toen zijn rechtsgeleerde troepje het leerlokaal had verlaten, zeiden het. Maar dat was meer een zaak van R’oevén zelf.
32