terug vonden in hun vakjes, — en toen Edna haar verdrietig zei, dat ze door het voorraadje kleren heen was, dat voor Channa beschikbaar was, omdat er geen nieuwe gewassen kleren bij waren gekomen, — toen begon ze, schoorvoetend, wat minder waakzaam te zijn over haar eigen bezit en het er maar op te wagen, op gevaar af dat ze ze nooit terug kreeg. Maar ze kreeg ze wél terug, schoon en fris. Toen, wat beschaamd lachend, gaf ze ook haar winterkleren aan Edna in bewaring.
Als er eten werd rondgedeeld, hield ze haar bord het verst naar voren, dat ze het eerst aan de beurt zou zijn; bij het delen mocht het eens opraken, zodat er niets overbleef voor wie het laatst kwam! Met een knikje naar de andere kinderen gaf R’oevén of Edna haar dan ook het eerst; R’oevén had hun genoeg verteld over honger in de kampen, zodat er verder niet veel over gepraat hoefde worden.
In het werk, — en ze hield van het werk, — was ze bang dat de anderen te veel op haar deel zouden schuiven, of dat R’oevén en Edna misbruik van haar zouden maken. Vóór ze er was, waren ze immers ook klaargekomen met het werk, — waarom moest zij dan, een kind nog, in de hete zomer zo hard werken? Het was genoeg als ze haar schoolwerk deed en zich tijdens de lessen inspande; zij had het immers moeilijker dan de anderen, want die kenden van jongsaf Hebreeuws, en die hadden niet zoveel meegemaakt als zij.
Soms bleef ze *s morgens liggen en zei tegen Edna, dat ze ziek was. Koorts had ze niet, maar ze zei verongelijkt, dat niemand anders kon weten hoe beroerd ze zich voelde.
„Maar ik weet het bést/’ zei Edna, en stopte haar lekker in onder het frisse laken. „Je kunt je wat beroerd voelen zonder koorts. Blijf er maar lekker in,” — en ze bracht haar een blad met een beetje extra uitgebreid ontbijt erop. Dan volgde Channa haar met de ogen, zolang ze door de slaapkamer rond ging, waar nu geen andere kinderen in rondliepen, en ze kon zich niét zo ontspannen neerleggen als ze wel gewild had; ze wachtte op iets, — misschien dat Edna haar niet zou geloven of ongeduldig zou worden, zodat zij kon uitbarsten en zich verdedigen. Maar zover kwam het nooit, en langzamerhand hielden de ééndags-ziekten op.
31