„Kom, nog twee dagen. na zóveel jaren!” zei Efraïm, Ilana’s man, en toen had Ilana zich door de kring van vragers heen geduwd om naar haar kamer te gaan en had gehuild: „Twee dagen is meer dan al die jaren.”
Maar de twee dagen waren toch voorbijgegaan, en toen kwam Ilana op de tender van de kibboets het hek binnengereden, met naast zich een heel magere vrouw en een lang, mager meisje. Dat was Channa. Dat zou Tirtsa’s vriendin worden.
Zó eenvoudig als het leek was het toch niet: twee meisjes die even oud zijn, zet je maar niet bij elkaar en dan worden ze vriendinnen. Tirtsa wou wel, en het nieuwe meisje wou ook wel; haar blikken zochten tenminste de kring van gezichten af, die haar omgaven, volwassen gezichten en kindergezichten, en toen ze Tirtsa ontdekte, bleef ze haar vragend aankijken. Toen de kring weg was, had Tirtsa de moed om op het nieuwe meisje toe te stappen en in het beetje Duits, dat ze kende van de Duitse gesprekken die de volwassenen zo tussen het Hebreeuws door gehouden hadden, — op het grasveld en in de naaikamer en onder de douche viel er nog wel vaak een woordje Duits, — vroeg ze: „Hoe heet je? Ik heet Tirtsa/*
„Channa,” zei het meisje, en toen, blij dat ze met een leeftijdgenote kon praten, zei ze een heleboel achter elkaar in rad Duits.
Tirtsa haalde onbeholpen de schouders op.
„Versta niet,” zei ze. „Versta Hebreeuws?"
Channa, opeens gestuit in wat ze allemaal te zeggen had, werd er stil van.
„Beetje,” zei ze in 't Hebreeuws. „Heel beetje.”
Tirtsa voorspelde haar in rad Hebreeuws dat ze het gauw zou leren, en toen ze zag dat Channa er even ongelukkig uitzag als zij er had uitgezien toen Channa Duits sprak, zei ze langzaam, woord voor woord, hetzelfde: „Je zult het gauw leren.”
„Zal ik jou Duits leren?” vroeg Channa.
Tirtsa lachte.
„Nee,” zei ze. „Hier in ’t land niet nodig. Hier in 't land Hebreeuws nodig.”
29