„Ja. We vinden het allemaal iets heel geweldigs om een moeder van duizenden kinderen in onze kibboets te hebben.'
Die avond, met vader en moeder op weg naar het kinderhuis, waar ze sliep, zag ze in het volle maanlicht Henrietta Szold over de paden van de kibboets heen en weer lopen, in diep gesprek met één van de jongens van de jeugdgroep, die er de laatste tijd knorrig en donker had uitgezien en niet mee had gedaan aan de dansen en spelen op Shabbat. De jongen liep met de handen op de rug, wat gebogen, en hij praatte, praatte. Henrietta Szold zei alleen maar af en toe een woord en luisterde, luisterde.
Vreemd was dat later bij Tirtsa: zé was nog te jong geweest toen om er alles van te begrijpen; ze had het ook te goed gehad om zich te kunnen voorstellen, hoe dat was: niet in je eigen land en op je eigen plekje te wonen, — geen eigen vader en moeder hebben, — en met een vrouw van over de tachtig praten, alsof ze je moeder was. Maar veel jaren later, toen Henrietta Szold al gestorven was en door véél van haar duizenden kinderen in Jeruzalem op de Olijfberg begraven was, — toen moest ze nog vaak terugdenken aan dat maanlicht en die oude vrouw en die jongen met zijn gebogen kop en zijn handen op de rug.
Toen de kinderen die op Tirtsa volgden, eigenlijk al naar school hadden moeten gaan, werden ze nog een jaartje thuis gehouden, zodat Tirtsa nog een jaar langer dan eigenlijk nodig was geweest in haar eentje naar het dorp werd gereden en afgehaald. Het was omdat er in het volgend jaar ineens een heel troepje kinderen naar school konden gaan, net genoeg om zelf een klasje te vormen, of een schooltje van heel kleine klasjes. Twee jaar vóór het zover was werd R'oevén, de jonge chawér, die in ieder vrij ogenblikje de natuur in trok of in de boeken neusde of een troepje kleine kinderen om zich heen had, naar de stad gestuurd om voor onderwijzer te leren. Hij kwam zo'n twee keer in de maand naar huis en had dan dadelijk een tros kinderen om zich heen, aan wie hij van de stad vertelde. Nee, in de stad was geen modder als het regende; je kon er zonder kaplaarzen lopen. In de stad waren de huizen boven elkaar, en niet één hutje of huisje en dan nog één,
22