lengte van de tafel. Zoveel drukte werd er anders niet voor de gasten gemaakt, en Tirtsa, die nieuwsgierig naar binnen kèek toen de jeugdgroep samen met de oude vrouw aan tafel zat vóór de gewone etenstijd van de chawériem, dacht dat het allemaal was omdat ze zo oud was. Ze kende geen oude mensen; in de kibboets waren allemaal jonge vaders en moeders en nóg jongere chawériem, die nog helemaal geen kinderen hadden, en oude mensen zag ze alleen af en toe op weg naar school in het dorp: meest gerimpelde vrouwen, krom van het werken, en mannen met grijze baarden en breedgerande hoeden. Deze vrouw was anders, al was haar gezicht oud en gerimpeld. Misschien waren Tirtsa’s eigen verre mensen, die ze nooit gezien had, grootvader en grootmoeder, wel net zo als deze vrouw, en misschien zouden ze ook zo met witte tafels en bloemen ontvangen worden, als ze ooit eens hier kwamen. „Wie was die oude vrouw?” vroeg ze vader.
„Dat is Henrietta Szold,” zei vader, met een stem, alsof hij het over iets heel groots had en zelf heel klein was.
„Is ze de grootmoeder van één van de kinderen?”
Vader lachte.
„Ze is de moeder van allemaal. Ze heeft eigenlijk zelf geen kinderen, maar ze is de moeder van duizenden kinderen.”
„Hoe kan dat nou?”
„Dat kun je later pas begrijpen.”
Tirtsa voelde zich gegriefd en liet dat merken; ze was tenslotte al acht jaar geworden, en dan kan er op z’n minst uitgelegd worden, hoe iemand de moeder van duizenden kinderen kan zijn.
„Ze heeft duizenden kinderen weggehaald uit landen, waar de mensen slecht voor ze waren en waar ze niet konden blijven wonen. Ze heeft gezorgd, dat ze hierheen konden komen en dat ze hier thuis zouden zijn. En ze vergeet géén van die kinderen; iedere groep zoekt ze op, en als er kinderen zijn die zich niet gelukkig voelen of die iets willen vragen, dan kunnen ze altijd met haar praten en dan zoekt zij, of er niet iets op te vinden is. Ze reist van de éne groep naar de andere, en ze is al meer dan tachtig jaar.” „Is er daarom in de eetzaal zo mooi gedekt?”
21