„Channa heeft heel andere ding;en beleefd dan wij; Channa is geen voorbeeld.”
Een blijde glimlach kwam op R’oevéns gezicht.
„Weet je dat zeker? Weet jullie zeker, dat dit met die pruimen geen voorbeeld is? Dat zou alles een boel gemakkelijker maken.” „Natuurlijk,” kwamen een paar stemmen tegelijk.
„Ik had nog wat,” zei Tirtsa haastig, bang dat ze iets van haar argumenten zou vergeten. „Je stelde voor, dat Channa voor straf volgende week niet mee zou gaan op ons uitstapje naar de bergen. Ik weet niet, wat een uitstapje in de bergen met pruimen te maken heeft. Als ze hier alleen rondloopt en wij zijn weg, krijgen we daar de pruimen mee terug?”
Weer keek Channa snel op, deze keer met een even oplichten van haar hand, alsof ze een beurt wou vragen om iets te zeggen. „Ja, Channa?” vroeg R’oevén, verwachtend.
Het leek wel, of Channa’s stem een beetje vastgeroest was; ze deed een paar keer haar mond open eer het er schor uitkwam: „Als de pruimentijd nog een poosje duurt, zou ik jullie misschien in een paar keren elk een pruim terug kunnen geven.”
Ze waren er stil van. Ze keken van Channa naar R'oevén, en R'oevén keek nadenkend zijn troepje langs. Toen kwam weer Warda, die van véél lekkers hield:
„Maar dan zou je een paar keren helemaal geen pruimen hebben. Dat lijkt me.. wel, dan ging ik nog liever niet mee de bergen in!” Ze lachten allemaal, R’oevén ook, en Channa ook. Het bracht opeens wat verlichting.
„Ja,” zei R’oevén, „dat lijkt me ook een beetje te moeilijk: de anderen pruimen zien eten, en zelf helemaal niets, — vooral als je zo van pruimen houdt als jij.”
„Ik weet het!” riep David, Tirlisa’s tienjarige broertje. „Iedere keer één pruim minder, en aan één van ons een pruim geven. Dan is het lang niet zo erg.”
„Dat duurt acht keer,” zei Channa. „Duurt de pruimentijd nog wel zo lang?”
„Poeh,” zei Joel, „daarna komen de vijgen. Voor mijn part geef
14