46
Ja, hoor, Pum-pie had ge-lijk.
Zóó klein was het vo-gel-tje, dat het nog niet kon vlie-gen.
Het kon al-leen maar pie-pen.
„Arm klein-tje,” zei Dum-pie.
„Wat moe-ten we met je doen?”
„Piep, piep,” zei het vo-gel-tje.
„Zul-len we het bij zijn moe-der te-rug bren-gen?” vroeg Hum-pie.
„Best,” zei-den Pum-pie en Dum-pie.
Toen nam Hum-pie het vo-gel-tje voor-zich-tig in zijn hand.
Hij klom er-mee in den boom.
Ka-bou-ters kun-nen erg goed klim-men.
Dum-pie en Pum-pie ble-ven be-ne-den staan.
Ze ke-ken er-naar.
Daar kwam Hum-pie bij een nest-je.
De va-der en moe-der wa-ren uit-ge-vlo-gen.