47
Ze-ker om het kind-je te zoe-ken.
Al-leen de||broer-tjes en zus-jes wa-ren thuis.
Hum-pie leg-de zacht het klei-ne jvo-gel-tje bij zijn broer-tjes én zus-jes.
Toen klom hij weer naar be-ne-den.
Met z’n drie-en wacht-ten ze, hoe het ver-der zou gaan.